Fictie is verzonnen, non-fictie niet, zo eindigde ik mijn vorige blog. En ik stelde een vraag: mag je dan in non-fictie helemaal niets verzinnen? Mag je bijvoorbeeld niet een leuk dialoogje bedenken om de tekst te verlevendigen? In het boek Meer dan de feiten zegt Martin Bril over fictieve dialogen in non-fictie:
‘Iets verzinnen is uit den boze. Je kunt niet over bestaande figuren fantaseren. (…) Je kunt ze geen dingen laten zeggen die ze niet hebben gezegd.’
En hij is niet de enige schrijver van literaire non-fictie die dit vindt.
Hoe zit dat in teksten voor kinderen? Ik denk dat je de vrijheid mag nemen om (historische) figuren dingen te laten zeggen die ze niet letterlijk zo gezegd hebben. Dat maakt een tekst een stuk toegankelijker. Wel moet de strekking van de dialogen inhoudelijk kloppen. Je moet zo dicht mogelijk bij de werkelijkheid blijven.
Aletta Jacobs moet gedacht hebben …
In een tekst over Aletta Jacobs schreef ik bijvoorbeeld de volgende alinea:
Het is 1883. Dokter Aletta Jacobs woont in Amsterdam. Er zijn verkiezingen en ze wil stemmen. Maar dat mag niet. Waarom niet? Omdat ze een vrouw is.
‘O nee hè’, denkt Aletta. ‘Ik mag wéér iets niet omdat ik een meisje ben.’
Wat Aletta precies dacht, weten we niet, maar via haar autobiografie kwam ik een eind in de richting. Ben je het met Martin Bril eens, dan had je het zo kunnen oplossen:
‘O nee hè, mag ik wéér iets niet omdat ik een meisje ben’, moet Aletta gedacht hebben. Ze legde zich er in elk geval niet bij neer.
De Hoge Raad zei het iets ingewikkelder
Een ander voorbeeld. In een tekst over het recht laat ik de rechters van de Hoge Raad praten. Ik gebruik niet de letterlijke woorden uit het arrest uit 1919. Dat zou een onleesbare tekst opleveren voor kinderen. Ik los het zo op:
‘Oké, het is niet tegen de wet wat hij gedaan heeft,’ zeiden de rechters van de Hoge Raad, ‘maar zoiets doe je gewoon niet.’ Nou ja, ze zeiden het iets ingewikkelder, maar daar komt het wel op neer.
Ik vind het hier belangrijk om de lezer duidelijk te maken dat ik de tekst vereenvoudigd heb, en dat de Hoge Raad andere woorden gebruikte. Die zet ik er misschien nog wel ter illustratie bij in een kadertje.
Mesdag en van Gogh in gesprek
Arend van Dam vergelijkt in Het grote lang geleden doeboek de schilders Mesdag en Van Gogh. Dat doet hij door ze met elkaar te laten praten. Een goede manier om de verschillen tussen beide schilders te laten zien.
Mesdag: ‘Lukt het een beetje, collega?’
Van Gogh: ‘Ja, het gaat wel. Jij bent toch Hendrik Mesdag? Ik ken jouw werk wel. Je maakt allemaal dingen die goed verkopen. De mensen houden van herkenbare dingen.’
Mesdag: ‘Wat maak jij voor werk, dan?’
Van Gogh: ‘Ik schilder meer vanuit mijn gevoel. Klopt het dat je bezig bent aan een panorama? Dat vind ik maar een raar idee. Eigenlijk probeer je een onzichtbaar schilderij te maken. Je maakt een zeegezicht en hoopt daarna dat de mensen niet kunnen zien dat het een schilderij is. Dat is toch raar?’
‘Ik begrijp wel wat je bedoelt,’ zegt Mesdag. ‘Je vindt je eigen werk kunst. En je vindt mijn werk een kunstje.’
Een fictieve dialoog natuurlijk. En hoe maakt Van Dam dat aan de lezer duidelijk? Met deze drie inleidende zinnetjes:
Het is niet onmogelijk dat de twee schilders elkaar een keer gesproken hebben. Hoe zou zo’n gesprek zijn verlopen? Misschien zo…
Een simpele maar effectieve oplossing om de lezer duidelijk te maken wat verzonnen is en wat echt.
Wat Máxima fluisterde (en wij dus niet weten)
Aletta Jacobs, de rechters uit 1919 en Mesdag en Van Gogh leven niet meer. Maar hoe zit het met mensen die nog leven? Mag je die ook woorden in de mond leggen? Arend van Dam doet dat. Bijvoorbeeld in het verhaal De Argentijnse prinses uit In een land hier ver vandaan. Dat verhaal gaat over de ontmoeting tussen Máxima en Willem-Alexander op een bal in Sevilla:
Toen dansten de jonge vrouw en de verlegen prins de tango. Zij zwierig en elegant, hij voorzichtig en een tikkeltje stijf. Want de tango zat niet in zijn lijf.
‘Au, au, Koninklijke Hoogheid,’ zei Máxima toen de prins op haar tenen ging staan.
Willem-Alexander keek verbaasd. ‘Hoe weet je dat…?’
‘Gehoord van mijn vriendin,’ zei Máxima.
[…]
‘Mag ik je iets vragen?’ fluisterde Willem-Alexander in Máxima’s oor. ‘Vind je me echt aardig?’
‘Ja,’ fluisterde Máxima terug. ‘Heel aardig.’
Verzinsel of feit? Dat Willem-Alexander Máxima ten dans vroeg is een feit. Dat W-A een tikkeltje stijf danst, daar kunnen we ons wel iets bij voorstellen. Maar wat ze elkaar in de oren hebben gefluisterd? Ik mag hopen voor onze Koninklijke Hoogheid dat Arend van Dam deze tekst verzonnen heeft. Dat onze W-A met iets vlottere woorden zijn Máxima heeft veroverd.
En mag Arend van Dam dit dan zomaar verzinnen? Mag hij de werkelijkheid (een beetje) manipuleren omwille van het verhaal? Mijn gevoel zegt van wel. Maar kan ik dat onderbouwen?
In de verf zetten
Ik ontdek een goed argument in het juryrapport over Lang geleden, de geschiedenis van Nederland in vijftig voorleesverhalen. Met dat boek won Arend van Dam in 2008 een Zilveren Griffel. Dit schrijft de jury erover:
‘Een verhalenverteller maakt keuzes. En een verteller die zich tot kinderen richt, houdt in een geval als dit de beperkte kennis van zijn publiek voor ogen. Er zijn dingen die hij weglaat en andere die hij in de verf zet. Maar ongetwijfeld biedt dit boek een mooi voortraject voor het latere ‘échte’ geschiedenisonderwijs. Dat zal de personages hopelijk kaderen in de complexere context van hun tijd en omgeving […].’
De boeken van Arend van Dam zijn gebaseerd op ware gebeurtenissen, maar het zijn geen geschiedenisboeken. Het zijn verhalenboeken. En in een verhalenboek voor kinderen mag je dingen weglaten en andere dingen in de verf zetten. Van Dam zet Willem-Alexander en Máxima op een grappige manier in de verf. Onze koning en koningin zijn natuurlijk nog geen historische figuren. Maar hun ontmoeting is inmiddels wel geschiedenis.
Lees ook mijn andere blog over dialogen in non-fictie.
Geef een reactie